Oei, ik speel

Spelen aan het strand
Spelen aan het strand

Het is, zeg maar, twintig graden vandaag. Niet echt dat weer dat je hoopte om het strand op te gaan. Maar ja, het strand roept… Mijn zoontje wil spelen. Dus op naar de zee!

Met de graafmachine, een kopje en een grijper, in de fietstas, rijden we naar het strand toe. Ik zie geen zon. Een spettertje valt op m’n hoofd. M’n vrouw zegt; ‘De buien gaan onder en boven het eiland langs, het blijft droog, volgens buienradar.’ Ik hoop er het beste van.

Op het strand aangekomen wijzigen we iets van koers. Mijn zoontje rent de strandtent in. Dat vinden we niet erg! Wij erachter aan. Met speelgoed loopt hij naar ons tafeltje en begint te spelen. Cappuccino! En een lekkere rosé, alstublieft. Nu lekker ontspannen. Maar na de eerste slok rosé, holt zoonlief het strand al weer op. En ik erachter aan.

Daar zit ik dan zonder wijn bij de ingang van de strandtent, met mijn zoon. Vroem, vroem, de graafmachine rijdt door het strand heen. Vroem.

Grijp, grijp. Ik grijp met de grijper zand op en verplaats het naar een heuveltje. Het heuveltje groeit. Langzaam. Want hoe leuk de grijper ook is, hij schept nogal weinig op.

Nachos, roept mijn vrouw. Samen met Tobias hobbel ik naar het terras. We smullen van deze verwennerij. Maar na twee happen rent hij weer naar het strand. Deze keer neem ik m’n wijn mee. De kuil wordt langzaam maar zeker dieper.

Een meisje komt bij ons staan. ‘Ik kan koppeltje duikelen.’, zegt ze. Ik kijk haar aan. Met haar lieve blonde krulletjes en blauwe oogjes, kijkt ze me stralend aan. ‘Zo’, zeg ik, ‘dat is knap. Kan je ook de radslag?’ Ja, dat kan ze ook. En ook viool spelen.

Ik graaf door. Het gaat dan wel heel langzaam, maar de kuil wordt steeds iets dieper. Ik gok inmiddels toch zo’n vijftien centimeter. Maar dan komt Tobias langs… en hij gooit de kuil weer dicht. Blijkbaar vindt hij dat er geen kuil moet zijn.

Een jongetje komt bij ons staan. ‘Ik wil schommelen.’ ‘Oh’, zeg ik, ‘daar zijn de schommels, kan je zelf al schommelen?’. Hij knikt bedremmeld ‘ja’. En loopt verder. Een minuut later vliegt z’n vader voorbij; ‘in het zicht blijven, dat had ik je gezegd toch?’. Daarna lopen ze samen naar de schommel toe.

Ik grijp door. Nu zeker toch een vijfentwintig centimeter diep gat gegraven. Ik ben bijna trots! Dan bots ik op wat hards. Wat zou het zijn? Langzaam wordt het zichtbaar.

Het is klei! Ik ben verbaasd. Dat verwacht je niet op het strand.

Dan verdwijn ik van de wereld. De grijper leg ik aan de kant. Met beide handen maak ik het gat dieper. Ik graaf en graaf en haal er een heel brok mooie klei tevoorschijn. Wat leuk!

Helemaal verdiept in m’n zoektocht, heb ik niet meer door wat er om me heen gebeurt. Mensen lopen langs, het terras op, het terras af. Maar ik ben bezig met een project: klei uit de grond halen. Ik wroet met m’n handen, ze worden vies, blauw-grijs, ik kneed klei samen tot een bal. Wat een goede klei!

Tobias kijkt mee. Hij vindt de kuil maar wat diep. Hij besluit ‘m weer dicht te gooien. Ik maak ‘m weer open. Hij gooit ‘m weer dicht. En ik open ‘m weer. En meer klei haal ik eruit. Er loopt een dame langs, tegen haar dochter zegt ze ‘kijk, die meneer is leuk aan het spelen’. Ze lacht naar me. Ik lach bedremmeld terug. Ik voel me betrapt.

Oei, ik speel!